• knar·sen
  • In de betekenis van ‘een schurend geluid maken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1461 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
knarsen
knarste
geknarst
zwak -t volledig

knarsen

  1. inergatief geluid voortbrengen door twee hard oneffen voorwerpen met kracht over elkaar heen te bewegen
    • Het roestige scharnier knarste en Jan haalde de oliespuit voor de dag. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]