• schar
 
1. Schar is een platvis die veel gevangen wordt.
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord schar scharren
verkleinwoord scharretje scharretjes

[A] de scharv / m

  1. (straalvinnigen) (voeding) bepaald soort platvis, Limanda limanda  , die voorkomt in kustwateren van de noordoostelijke Atlantische Oceaan
     Zijn moeder had gepaneerde scharretjes gebakken, met aardappeltjes en botersla.[6]
     Het percentage platvissen met leverkanker en huidziektes langs de Nederlandse kust en in de Noordzee is de laatste paar decennia drastisch gedaald. Dit is te danken aan een verbeterde waterkwaliteit en door minder kankerverwekkende stoffen, zoals polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK`s), in het bovenste deel van de zeebodem, waar platvissen als bot, tong, schol en schar leven.[7]
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord schar -
verkleinwoord - -

[B] de scharm

  1. langgerekte verwonding van de huid
      Als vader een beer zag, dan beval hij aan een van ons: daar is een beer; gij, zoon, grijp dien beer... En wie den beer grijpen moest, kwam er wel af met een krauw en een schar; toch, hij greep den beer! En dan zei mijn vader: goed zoo, jonk![8]
  2. laatste aangekoekte rest die je uit een pan schraapt
vervoeging van
scharren

[B] schar

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van scharren
    • Ik schar. 
  2. gebiedende wijs van scharren
    • Schar! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van scharren
    • Schar je? 
71 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[9]