• schram
  • In de betekenis van ‘kras’ voor het eerst aangetroffen in 1342 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord schram schrammen
verkleinwoord schrammetje schrammetjes

de schramv / m

  1. oppervlakkige beschadiging van de huid door een ongeval
    • Een gezonde jongen heeft altijd schrammen op zijn knieën. 
vervoeging van
schrammen

schram

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schrammen
    • Ik schram. 
  2. gebiedende wijs van schrammen
    • Schram! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schrammen
    • Schram je? 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]