• schram·men

schrammen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schrammen
schramde
geschramd
zwak -d volledig
  1. een schaafwond oplopen; een schaafwond veroorzaken
    • Hij had een vertederend gezicht. Bij de Somme was zijn rechterslaap door een kogel geschramd. Hij was heel bang geweest, maar was ervanaf gekomen met een litteken dat zijn oog een beetje scheeftrok en hem iets speciaals gaf. [1] 

de schrammenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord schram
96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]
  1. Lemaitre, Pierre
    "Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 16
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be