• aan·schar·re·len

aanscharrelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanscharrelen
scharrelde aan
aangescharreld
zwak -d volledig
  1. onzeker met slepende tred naderen
     Robert kwam uit zijn mand aanscharrelen en bleef minutenlang roerloos voor me staan.[2]