• schar·rel
enkelvoud meervoud
naamwoord scharrel scharrels
verkleinwoord scharreltje scharreltjes

de scharrelm

  1. het scharrelen
  2. persoon met wie men een niet al te serieuze amoureuze relatie heeft
vervoeging van
scharrelen

scharrel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van scharrelen
    • Ik scharrel. 
  2. gebiedende wijs van scharrelen
    • Scharrel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van scharrelen
    • Scharrel je? 
100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]