• krie·be·len
  • In de betekenis van ‘krabbelen’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kriebelen
kriebelde
gekriebeld
zwak -d volledig

kriebelen [3]

  1. licht jeuken
    • De nieuwe wollen trui kriebelde enorm. 
  2. met heel kleine letters schrijven
    • De bijziende vrouw kriebelde haar naam onleesbaar klein op het formulier. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]