• af·drei·gen

afdreigen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afdreigen
dreigde af
afgedreigd
zwak -d volledig
  1. door het uiten van dreigementen iemand iets afpersen
    • De krant De Standaard noemt het akkoord vandaag een „lappendeken” van onderdelen waarover Vlamingen en Franstaligen „het toevallig eens zijn geworden na veel wroeten, trekken en sleuren, sjacheren, afdreigen en flemen”, maar zonder visie. [2] 
    • Een Amsterdamse man moet 36 maanden de cel in, waarvan 12 voorwaardelijk, voor het bezit van kinderporno, hacken en het online afdreigen van vrouwen. [3] 
    • Ook hier is het dreigen en afdreigen al begonnen. Als kleine landen hun taal niet opgeven dan (ja wat dan?) breekt de algehele spraakverwarring uit of gaat de Unie failliet aan de vertaalkosten. Maar het tegendeel van deze verscheidenheid aan talen wordt nog meer gevreesd: dat een enkele voertaal overblijft, een die nu al het meest verbreid is en onder jonge Europeanen algemeen geworden is: het Engels. [4] 
30 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Petra de Koning 12 oktober 2011 België gaat minder Belgisch worden
  3. Het Parool HET PAROOL 9 AUGUSTUS 2018, 36 maanden cel voor bezit kinderporno, hacken en afdreigen
  4. NRC A. de Swaan 14 juni 1997 Geld en taal
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be