• chan·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘geld afpersen door dreigementen’ voor het eerst aangetroffen in 1949 [1]
  • afgeleid van het Franse chantage (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
chanteren
chanteerde
gechanteerd
zwak -d volledig

chanteren [3]

  1. overgankelijk onder bedreiging een schandaal te veroorzaken iemand geld afhandig maken
    • Hij werd gechanteerd met zijn buitenechtelijke affaire met een andere man. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]