chanteren
- chan·te·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘geld afpersen door dreigementen’ voor het eerst aangetroffen in 1949 [1]
- afgeleid van het Franse chantage (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
chanteren |
chanteerde |
gechanteerd |
zwak -d | volledig |
chanteren [3]
- overgankelijk onder bedreiging een schandaal te veroorzaken iemand geld afhandig maken
- Hij werd gechanteerd met zijn buitenechtelijke affaire met een andere man.
1. onder bedreiging een schandaal te veroorzaken iemand geld afhandig maken
- Het woord chanteren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "chanteren" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "chanteren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ chanteren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be