• af·trog·ge·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aftroggelen
troggelde af
afgetroggeld
zwak -d volledig

aftroggelen

  1. overgankelijk door aanhoudende vriendelijke bede en zoet gevlei iets van iemand verkrijgen, op slinkse manier loskrijgen
    • Oplichters zijn erg creatief en zoeken steeds nieuwe manieren om mensen geld af te troggelen. 
99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]