(klemtoonhomogram)

  • be·de·len
 
bedelen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bedelen
/'be.də.lə(n)/
bedelde
/'be.dəl.də/
gebedeld
/ɣə'be.dəlt/
zwak -d volledig [A]

[A] bédelen

  1. inergatief om een aalmoes vragen.
    • Hij had geen baan meer, waardoor hij de hele dag moest bedelen om aan geld te komen. 
     Van lieverlede werd hij echter beschouwd als de 'vriend der kinderen'. In Nederland leest men over het St. Nicolaasfeest voor het eerst in het jaar 1360. De koorknaapjes in Dordrecht kregen er vrij voor. In optocht trokken zij door de stad en bedelden, met een smekend gebaar, hun bisschopsgeld bij elkaar. Maar in de zeventiende eeuw werd dit verboden![5]
  2. aanhoudend blijven vragen
    • Het meisje bleef bedelen om een nieuwe jurk. 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bedelen
bə.ˈde.lə(n)
bedeelde
bə.ˈdel.də
bedeeld
bə.ˈdelt
zwak -d volledig [B]

[B] bedélen

  1. overgankelijk een deel toewijzen aan iemand.
    • Hij bedeelde de armen. 
  • bedeelen (officiële spelling tot 1935 in Nederland en 1946 in België)
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]