• tig·ge
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tigge
tigger
tigget
tigga
tigget
tigga
Klasse 1 zwak optioneel
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tigge
tigger
tigde
tigd
Klasse 3 zwak optioneel
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord


tagg

onregelmatig optioneel

tigge

  1. onovergankelijk bedelen, schooien
    «Norge er et av verdens rikeste land og det er unødvendig av folk skal måtte tigge på gaten.»
    Noorwegen is één van de rijkste landen ter wereld en het is er overbodig dat de mensen op straat moeten bedelen.
  2. onovergankelijk smeken, soebatten
    «Snarere måtte han tigge for å få penger til å kunne reise hjem igjen. »
    Eerder moest hij smeken om geld te krijgen om naar huis terug te kunnen gaan.


  • tig·ge
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tigge
tiggar
tigga
tigga
Klasse 1 zwak optioneel
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tigge
tigg
(bijvorm) tigger
tagg
tigge
tiggi
Klasse 5 sterk optioneel

tigge

  1. onovergankelijk bedelen, schooien
  2. onovergankelijk smeken, soebatten