bietsen
- biet·sen
- Afgeleid van het Amerikaans-Engels beachcomber “werkloze matroos die in de haven rondhangt” [1], in de betekenis van ‘bedelen’ voor het eerst aangetroffen in 1950 [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bietsen |
bietste |
gebietst |
zwak -t | volledig |
bietsen
- overgankelijk (informeel) bedelen om, (iets) afbedelen, klaplopen (heel vaak sigaretten)
- De jongen wilde zelf geen sigaretten meer kopen en ging dus de hele dag bij anderen sigaretten bietsen. [3]
- Toen iedereen nog rookte en sigaretten heel goedkoop waren was het bietsen van sigaretten heel gewoon.
- overgankelijk (informeel) (iets) 'lenen' en niet teruggeven
- Als je een sigaret bietst kun je hem niet teruggeven.
1.
- Het woord bietsen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bietsen" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
60 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ bietsen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "bietsen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be