• biet·sen
  • Afgeleid van het Amerikaans-Engels beachcomber “werkloze matroos die in de haven rondhangt” [1], in de betekenis van ‘bedelen’ voor het eerst aangetroffen in 1950 [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bietsen
bietste
gebietst
zwak -t volledig

bietsen

  1. overgankelijk (informeel) bedelen om, (iets) afbedelen, klaplopen (heel vaak sigaretten)
    • De jongen wilde zelf geen sigaretten meer kopen en ging dus de hele dag bij anderen sigaretten bietsen.  [3]
    • Toen iedereen nog rookte en sigaretten heel goedkoop waren was het bietsen van sigaretten heel gewoon. 
  2. overgankelijk (informeel) (iets) 'lenen' en niet teruggeven
    • Als je een sigaret bietst kun je hem niet teruggeven. 
97 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[4]