• af·sche·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afschepen
scheepte af
afgescheept
zwak -t volledig

afschepen

  1. overgankelijk onder valse voorwendselen iemand onverrichter zake wegsturen.
    • We laten ons niet meer door de onbeschofte verkoper afschepen, als we onze zin niet krijgen vragen we naar zijn superieur. 
     Goldmann leek enorm opgelucht toen hij me aan zag komen, hij had waarschijnlijk gedacht dat ik hem had afgescheept.[2]
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. afschepen op website: Etymologiebank.nl
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044632767
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be