• sche·pen
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord schepen schepenen
verkleinwoord

[A] de schepenm

  1. (beroep) (België) lid van het dagelijks bestuur van een gemeente
  2. (beroep) (geschiedenis) vroegere rechtsambtenaar en bestuurder in steden en dorpen

de [B] schepenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord schip
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schepen
scheepte
gescheept
zwak -t volledig

[B] schepen

  1. ergatief zich inschepen
    • Wie met de Duivel gescheept is, moet met hem over. [5] 
  2. overgankelijk inschepen, aan boord gaan, aan boord brengen
    • Het vlees wordt niet ingevroren maar vacuüm verpakt en gekoeld gescheept. 
  3. overgankelijk per schip vervoeren, verschepen
    • ..ende dat dies niet jegenstaende verschieden perthien van terruwe ende rogge buiten de geunieerde provincien nae andere landen gescheept ende vervoert worden..[6] 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]