• scheeps·lie·den
enkelvoud meervoud
naamwoord scheepslieden
verkleinwoord

de scheepsliedenmv

  1. (beroep) (scheepvaart) mensen die deel uitmaken van de bemanning van een vaartuig
     Naast schriftelijke bronnen heeft hij z’n best gedaan om zeelieden over hun taalgebruik te ondervragen, dat ging niet altijd even makkelijk. Bij het woord bakboord verzucht hij, na een (achterhaalde) herkomstverklaring: „Een betere uitleg heb ik niet kunnen bedenken en als je het aan de scheepslieden vraagt, antwoorden die alleen maar dat zij zich niet bezighouden met het uitleggen van de herkomst van woorden.”[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Ewoud Sanders
    “Het leukste zeemanswoordenboek ooit” (21 november 2011) op nrc.nl