• af·tak·ken

aftakken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aftakken
takte af
afgetakt
zwak -t volledig
  1. wederkerend zich afsplitsen van de oorspronkelijke weg; een zijtak vormend
    • Langs de N50 bij Kampen ligt de Zuiderzeehaven. Daar worden onder andere containers overgeslagen. Er is plaats voor coasters en binnenvaartschepen. Ooit was er sprake van het aftakken van de Hanzelijn naar de haven. De spoorlijn ligt namelijk op slechts enkele kilometers van de haven. Treep denkt dat de aftakking er niet komt. Het tracé gaat namelijk door een kwetsbaar gebied. [2] 
93 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]