• af·pra·ten

afpraten [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afpraten
praatte af
afgepraat
zwak -t volledig
  1. afdingen
     De boete van 1.100 euro doet de jonge Rijssenaar echter bijzonder zeer. Zo zeer dat hij dacht, ik laat het voorkomen. Misschien kan ik er nog wat afpraten.[2]
  2. zich uiten, iets helemaal ten einde toe bespreken
     T. ondergaat tot december een proefbehandeling in de forensisch psychiatrische kliniek in Assen. Halverwege zijn de behandelaars ‘voorzichtig positief’. De Borculoër is enthousiast, zo vertelde hij de raadsheren (rechters). ‘Ik ben blij dat ik het eruit kan gooien.’ Zwaar is het wel. ‘Je moet toch terug de geschiedenis in en het verleden ophalen, maar ik kan eindelijk van me afpraten en daar ben ik blij om.’[3]
55 % van de Nederlanders;
54 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Hoe de Tornado kwam en weer verdween uit de ether van Rijssen” (29-08-2008), Tubantia
  3.   Weblink bron
    Angelique Kunst
    “Ontuchtpleger ziet nut tbs” (25-10-2011), Tubantia
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be