• af·ha·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afhaken
haakte af
afgehaakt
zwak -t volledig

afhaken

  1. ergatief, inergatief niet langer met een proces meedoen
    • Die leerling had al eerder af moeten haken. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be