afhaken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afhaken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afhaken | af te haken | ||||||||
toekomend | zullen afhaken af zullen haken |
te zullen afhaken af te zullen haken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben[1]/zijn[2] afgehaakt | te hebben[1]/zijn[2] afgehaakt | ||||||||
toekomend | afgehaakt zullen hebben[1]/zijn[2] | afgehaakt te zullen hebben[1]/zijn[2] | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afhakend | afgehaakt | ev. haak af |
mv. verouderd haakt af |
hake af (bijzin) afhake | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | haak af | haakt af | haakt af | haakt af | haakt af | haken af | haken af | haken af | |||
verleden (o.v.t.) | haakte af | haakte af | haakte af | haakte af | haakte af | haakten af | haakten af | haakten af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afhaken | zult/zal afhaken | zult/zal afhaken | zult afhaken | zal afhaken | zullen afhaken | zullen afhaken | zullen afhaken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afhaken | zou afhaken | zou(dt) afhaken | zoudt afhaken | zou afhaken | zouden afhaken | zouden afhaken | zouden afhaken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afhaak | afhaakt | afhaakt | afhaakt | afhaakt | afhaken | afhaken | afhaken | |||
verleden (o.v.t.) | afhaakte | afhaakte | afhaakte | afhaakte | afhaakte | afhaakten | afhaakten | afhaakten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afhaken af zal haken |
zult/zal afhaken af zult/zal haken |
zult/zal afhaken af zult/zal haken |
zult afhaken af zult haken |
zal afhaken af zal haken |
zullen afhaken af zullen haken |
zullen afhaken af zullen haken |
zullen afhaken af zullen haken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afhaken af zou haken |
zou afhaken af zou haken |
zou(dt) afhaken af zou(dt) haken |
zoudt afhaken af zoudt haken |
zou afhaken af zou haken |
zouden afhaken af zouden haken |
zouden afhaken af zouden haken |
zouden afhaken af zouden haken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
onpersoonlijke lijdende vorm afgehaakt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgehaakt | er is afgehaakt | |||||||||
verleden | er werd afgehaakt | er was afgehaakt | |||||||||
toekomend | er zal afgehaakt worden | er zal afgehaakt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgehaakt worden | er zou afgehaakt zijn | |||||||||
lijdende vorm afgehaakt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgehaakt worden | afgehaakt te worden | ||||||||
toekomend | afgehaakt zullen worden | afgehaakt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgehaakt zijn | afgehaakt te zijn | ||||||||
toekomend | afgehaakt zullen zijn | afgehaakt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgehaakt | wordt afgehaakt | wordt afgehaakt | wordt afgehaakt | wordt afgehaakt | worden afgehaakt | worden afgehaakt | worden afgehaakt | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgehaakt | werd afgehaakt | werd afgehaakt | werdt afgehaakt | werd afgehaakt | werden afgehaakt | werden afgehaakt | werden afgehaakt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgehaakt worden | zult afgehaakt worden | zult afgehaakt worden | zult afgehaakt worden | zal afgehaakt worden | zullen afgehaakt worden | zullen afgehaakt worden | zullen afgehaakt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgehaakt worden | zou afgehaakt worden | zou/zoudt afgehaakt worden | zoudt afgehaakt worden | zou afgehaakt worden | zouden afgehaakt worden | zouden afgehaakt worden | zouden afgehaakt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgehaakt | bent afgehaakt | bent/is afgehaakt | zijt afgehaakt | is afgehaakt | zijn afgehaakt | zijn afgehaakt | zijn afgehaakt | |||
verleden (v.v.t.) | was afgehaakt | was afgehaakt | was afgehaakt | waart afgehaakt | was afgehaakt | waren afgehaakt | waren afgehaakt | waren afgehaakt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgehaakt zijn | zult afgehaakt zijn | zult afgehaakt zijn | zult afgehaakt zijn | zal afgehaakt zijn | zullen afgehaakt zijn | zullen afgehaakt zijn | zullen afgehaakt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgehaakt zijn | zou afgehaakt zijn | zou/zoudt afgehaakt zijn | zoudt afgehaakt zijn | zou afgehaakt zijn | zouden afgehaakt zijn | zouden afgehaakt zijn | zouden afgehaakt zijn |