Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • haak af
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
afhaken

haak af

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afhaken
    • Ik haak af. 
  2. gebiedende wijs van afhaken
    • Haak af! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afhaken
    • Haak je af? 


Gangbaarheid