• ha·ken
  • In de betekenis van ‘verlangen’ voor het eerst aangetroffen in 1301 [1]
  • afgeleid van haak met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
haken
haakte
gehaakt
zwak -t volledig

haken [2] [3] [4]

  1. onovergankelijk met een haak vastzitten
  2. onovergankelijk vast blijven hangen onder vorming van een haak (lus)
    • mijn jas bleef aan de deur haken 
  3. overgankelijk (met een haaknaald) een weefsel maken door het aanbrengen van lussen [5]
  4. overgankelijk bevestigen d.m.v. een haak [6]
  5. (verouderd) inergatief ~ naar verlangen of streven naar
    • 't Is wijsheid, 't zijn deugden, naar welken ik haak.[7] 

de hakenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord haak
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[8]