haken
- ha·ken
- In de betekenis van ‘verlangen’ voor het eerst aangetroffen in 1301 [1]
- afgeleid van haak met het achtervoegsel -en
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
haken |
haakte |
gehaakt |
zwak -t | volledig |
- onovergankelijk met een haak vastzitten
- onovergankelijk vast blijven hangen onder vorming van een haak (lus)
- mijn jas bleef aan de deur haken
- overgankelijk (met een haaknaald) een weefsel maken door het aanbrengen van lussen [5]
- overgankelijk bevestigen d.m.v. een haak [6]
- (verouderd) inergatief ~ naar verlangen of streven naar
- 't Is wijsheid, 't zijn deugden, naar welken ik haak.[7]
|
2. (met een haaknaald) een weefsel maken door het aanbrengen van lussen
3. bevestigen d.m.v. een haak
de haken mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord haak
- Het woord haken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "haken" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[8] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "haken" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Laatste regel van Het vrolijk leeren, uit: Kleine gedigten voor kinderen van Hieronymus van Alphen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be