• in·ha·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inhaken
haakte in
ingehaakt
zwak -t volledig

inhaken

  1. inergatief aanknopen bij, aansluiten op
    • Mag ik even inhaken op dit item?  [1]
  2. inergatief steken door de gebogen arm van een ander
    • mag ik even bij je inhaken dan lopen we samen over de markt 
  3. overgankelijk met een haak slaan in
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]