Breien.
  • brei·en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
breien
breide
(bree) *
gebreid
(gebreeën) *
klasse 1

zwak -d

volledig

breien

  1. overgankelijk een weefsel vervaardigen uit een gesponnen draad met behulp van twee of meer pennen
    • Er wordt hard gebreid aan je trui. 
  2. inergatief (sport) eindeloos met de bal combineren zonder tot een goede aanval te komen.
    • Er werd gebreid van de ene naar de andere kant. Vervolgens mogen ze van geluk spreken dat er drie punten worden behaald. [4] 
  3. inergatief (wiskunde) een notatiefout maken bij het rekenen. De fout bestaat eruit dat twee berekeningen met gelijktekens aan elkaar worden geplakt, terwijl er in feite niet elke keer sprake is van gelijkheid aan beide kanten van het teken.
    • Neem het getal 17, tel er 3 bij op en vermenigvuldig het resultaat vervolgens met 2 Foute uitwerking met  breien 17 + 3 = 20 x 2 = 40. Juiste uitwerking (17+3) x 2 = 20 x 2 = 40
  • De sterke vervoeging volgens klasse 1 is later ontstaan door analogie en komt zowel in Nederland als in België weleens voor in (spreektaal). De Woordenlijst Nederlandse Taal en Van Dale's Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal vermelden alleen de zwakke vormen.[5][6]
  • Iets in 't gelijk breien
  • Iets recht breien
fouten herstellen waarna alles weer in orde is

de breienmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord brei
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[7]
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.