• in·brei·en

inbreien [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inbreien
breide in
ingebreid
zwak -d volledig
  1. (figuurlijk) iets inpassen in een groter geheel
     En wat het 'inbreien' betreft, zal Broeze de provincie berichten dat die mogelijkheden er niet zijn in de dorpen. " We zijn bezig de Molukse wijk op te knappen, maar daar komen geen nieuwe woningen bij. Verder hebben we geen wijken die we kunnen opknappen en waar meer woningen gebouwd kunnen worden. Nieuwbouw aan de rand is daarom noodzakelijk."[2]
  2. starten met breien
     Vrijdag 10 juni (vanaf 10.30 uur) beginnen we met het aankleden en inbreien. Op deze dag gaan we allereerst de markante boom en de brug versieren. Afhankelijk van de uiteindelijke hoeveelheid ingeleverde breiwerken worden er ook nog andere objecten aangekleed.[3]
  3. (textielindustrie) door breien een afbeelding in een lap of kleidingstuk maken
     Eerlijk is eerlijk: de techniek van een ingewikkelde trui breien was redelijk weggezakt. Insteken-omslaan-doorhalen- af- laten-gaan dat ging nog wel, maar het inbreien van Ernie’s hoofd kostte het nodige denk- en telwerk.[4]
     Doordat bij deze breisteek het oppervlak regelmatig en glad is, is de steek geschikt voor het inbreien van kleurige patronen, zoals bij het jacquardbreiwerk.[5]
  4. (textielindustrie) een gat in een breiwerk door breien herstellen


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Vragen bij nieuwbouwwijken” (08-08-2009), Tubantia
  3.   Weblink bron
    Roel Lutkenhaus
    “De lapjes zijn er, nu de handjes nog” (26-05-2011), Tubantia
  4.   Weblink bron
    Iris Schouten
    “Moeder breit nieuwe Ernie-trui voor zoon Geert (25): ‘Als kind dol op Sesamstraat’” (22-05-2020), Tubantia
  5.   Weblink bron “Tricotsteek” (geraadpleegd 4 mei 2021), Wikipedia