Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·bran·den
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afbranden
brandde af
afgebrand
zwak -d volledig

Werkwoord

afbranden

  1. ergatief geheel door brand teloorgaan
    • Deze kerk brandde in 1477 af en werd vervangen door een veel grotere op dezelfde plaats. 
  2. overgankelijk geheel door brand vernietigen
    • Het gras in dit bos moet regelmatig afgebrand worden. 
  3. iets of iemand kleineren, belachelijk maken
    • De stotteraar werd na zijn spreekbeurt door zijn klasgenoten helemaal afgebrand . 
     Zelden heb ik zo’n goed idee zo Kamerbreed afgebrand zien worden.[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. "afbranden" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2.   Weblink bron
    Maite Vermeulen
    “Dit is een oplossing voor vergrijzing, armoede én mensensmokkel. Maar bijna niemand wil er aan” (21/5/2020), De correspondent
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be