• af·troe·ven
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aftroeven
troefde af
afgetroefd
zwak -d volledig

aftroeven

  1. overgankelijk (kaartspel) door een troef te spelen zich een slag toe-eigenen
    • Hij opende door een schoppenaas te spelen maar dat werd al meteen afgetroefd. 
  2. iets beter doen dan iemand anders
  3. overgankelijk, (figuurlijk) iemands bewering of uitleg met een scherpe tegenwerping neutraliseren
    • In de vergadering werd zijn voorstel onmiddellijk afgetroefd door de penningmeester omdat er geen geld voor was. 
     Laat je niet zo gemakkelijk aftroeven.[1]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]