• troe·ven
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
troeven
troefde
getroefd
zwak -d volledig

troeven

  1. overgankelijk (kaartspel) een slag overnemen door een kaart te spelen die tot de troefkleur behoort
    • De eerste slag werd getroefd. 

de troevenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord troef
97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]