• over·troe·ven
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overtroeven
overtroefde
overtroefd
zwak -d volledig

overtroeven

  1. overgankelijk (kaartspel) nadat iemand een troefkaart gespeeld heeft, een hogere kaart spelen
  2. overgankelijk (figuurlijk) beter presteren dan iemand
    • Wanneer machines voor zichzelf gaan denken, kunnen ze de mens gemakkelijk overtroeven. [1]
95 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]