afrazen
- af·ra·zen
- samenstelling van af bw en razen ww
afrazen [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afrazen |
raasde af |
afgeraasd |
zwak -d | volledig |
- met grote of wilde snelheid naar beneden gaan
- ▸ Een wintersportvakantie is meer dan skiën en snowboarden. Met een sleetje de piste afrazen is een populair verzetje.[2]
- met grote of wilde snelheid naderen
- ▸ Ze dachten dat ze het niet zouden overleven. Tot hun verbijstering zagen de tweelingbroers Bert en Johan Beute (16) en hun zus Jelien (20) uit Lutjegast zondagavond een windhoos recht op hun boerderij afrazen. „We waren erg bang.”[3]
- ▸ Dichtere en journalist Marjoleine de Vos hoorde en voelde de beving in Groningen áls een vrachtwagen' op haar huis afrazen.[4]
- heel snel praten; afratelen
- Het woord afrazen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afrazen" herkend door:
59 % | van de Nederlanders; |
78 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Eric De Keyzer“Les Sybelles: voor elke skiër wat wils” (18/02/2012), De Standaard
- ↑ Weblink bron J. Visscher“„Ik zag een schaap door de lucht vliegen”” (04-08-2008), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Weblink bron “Marjoleine de Vos” (16-02-2015), NOS
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be