gebouw na het afbikken van de pleisterlaag
  • af·bik·ken

afbikken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afbikken
bikte af
afgebikt
zwak -t volledig
  1. door middel van bikken iets van iets anders af halen; met een beitel verwijderen
    • Verenigingslid Edith Fiedler is wat slecht ter been en heeft op een speciaal meegebracht houten krukje geluisterd. Na afloop vertelt ze dat zij erbij was, toen de bouwvakkers de straat op gingen. Ze wijst naar een blok aan de overkant. „Ik was 17 en ik werkte daar als leerling-metselaar en dit hier was allemaal puin. Bakstenen moesten we zelf afbikken.” Er waren veel leerlingen. Vakkrachten waren of gesneuveld of in Russische krijgsgevangenschap. „Toen we de 17de op ons werk kwamen, werden we opgesloten in de bouwketen. Er was een uitzonderingstoestand van kracht omdat vele duizenden mensen de straat op zouden gaan.” De leerling-bouwvakkers wisten rond tien uur ’s ochtends via een wc-raampje te ontsnappen.[2]  
90 % van de Nederlanders;
59 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Frank Vermeulen 19 juni 2015
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be