• bik·ken
  • In de betekenis van ‘hakken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1401 [1]
  • In de betekenis van ‘eten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1617 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bikken
bikte
gebikt
zwak -t volledig

bikken

  1. overgankelijk met moeite ervan af schrapen of hakken. [2]
    • Ik moest bikken om het ijs van mijn voorruit te krijgen. 
  2. inergatief (informeel) het nuttigen van voedsel. [3]
    • Heb je ook iets te bikken? 
    • Ik wil graag eerst wat bikken. 
96 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]