stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bouffer
bouffais
bouffé
eerste groep volledig

bouffer

  1. (spreektaal) eten, bikken, schransen
    «Qu’est qu’on bouffe? J'ai trop la dalle!»
    Wat eten we? Ik heb ontzettend trek!
    «Ce soir, on a bouffé comme des cochons!»
    Die avond hebben we ons te barsten gevreten! [1]
  2. (spreektaal) haten
    «Ces gens-là veulent juste bouffer du patron.»
    Die lui hebben alleen maar een hekel aan hun bazen. [1]