afhandig
- af·han·dig
- van Middelnederlands afhendich[1][2]; op te vatten als een samenstellende afleiding van het voorzetsel af, het zelfstandig naamwoord hand met het achtervoegsel -ig
stellend | |
---|---|
onverbogen | afhandig |
verbogen | (alleen predicaat) |
afhandig
- uit iemands bezit gebracht
- Samen met burgemeester Cornelis van Marken, ook al iemand met een verleden als oplichter, had hij een weduwe via slinkse wegen geld afhandig gemaakt. [3]
- uit de hand gepakt
- Hij was nog niet uitgesproken of hij probeerde Walewein met de stok te slaan, maar Walewein wist hem die afhandig te maken. [4]
Het woord is alleen gangbaar in de uitdrukking iemand iets afhandig maken. Een verbogen vorm die wel mogelijk is afhandig gemaakte.[5] Door de absolute betekenis van het woord kent het geen trappen van vergelijking.
- Het woord afhandig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afhandig" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Middelnederlandsch Woordenboek
- ↑ Schouten, D."De uitvaart van Hendrik Kannegieter" in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. jrg. 19 nr. 2 (1996) Stichting Jacob Campo Weyerman, Amsterdam; p.52
- ↑ Geest, P.J.J. van & J.P. Bruggink (eds.)Roman van Lancelot (1986) E.M. Querido's Uitgeverij B.V., Amsterdam; ISBN 9021405563; p. 24; geraadpleegd 2015-12-26
- ↑ Broekhuis, H.Syntax of Dutch Adjectives and Adjective Phrases (2013) Amsterdam University Press, Amsterdam; ISBN 9789089645494; p.359
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be