• af·han·dig
stellend
onverbogen afhandig
verbogen (alleen
predicaat)

afhandig

  1. uit iemands bezit gebracht
    • Samen met burgemeester Cornelis van Marken, ook al iemand met een verleden als oplichter, had hij een weduwe via slinkse wegen geld afhandig gemaakt. [3]
  2. uit de hand gepakt
    • Hij was nog niet uitgesproken of hij probeerde Walewein met de stok te slaan, maar Walewein wist hem die afhandig te maken. [4]

Het woord is alleen gangbaar in de uitdrukking iemand iets afhandig maken. Een verbogen vorm die wel mogelijk is afhandig gemaakte.[5] Door de absolute betekenis van het woord kent het geen trappen van vergelijking.

96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[6]