• af·brok·ke·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afbrokkelen
brokkelde af
afgebrokkeld
zwak -d volledig

afbrokkelen

  1. ergatief geleidelijk brokstukken verliezen
    • Het Byzantijnse Rijk is na de verovering door de Kruisvaarders in 1204 alleen maar verder afgebrokkeld tot het in 1453 ophield te bestaan. 
     Elke stroperige seconde brokkelde haar zorgvuldig opgebouwde verdedigingslinie verder af.[1]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]