Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·pul·ken
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afpulken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afpulken
pulkte af
afgepulkt
zwak -t volledig
  1. iets met de vingers verwijderen
    • Niet ieder is geroepen hetgeen ie nam, als een leesbaar geheel weer terug te geven. Sommigen geven niets terug; ze laten zich zelf rijker maken, - aan kennis die tegelijk zelfkennis is -, en zijn als zodanig al heel ‘dankbare’ leerlingen, ‘betere’ in elk geval dan die alles langs hun koude kleren laten aflopen of, meer plichtmatig, het opgedrongene gedwee op hun huid laten vastplakken, om het er later weer even gedwee door examinatoren te laten afpulken. [2] 
    • Het bloed was gestold. Louis kon het er met zijn nagel als een korstje afpulken. [3] 
Synoniemen


Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De Nieuwe Taalgids. Jaargang 21(1927) Ph.J. Simons Over nieuwere taalstudie en -onderwijs, met een toepassing op het hoofdakteexamen.
  3. (1969)– [tijdschrift] Gids, De Lodewijk-Henri Wiener [p. 233 De vogelman]
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be