Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·re·pe·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afrepelen
repelde af
afgerepeld
zwak -d volledig

Werkwoord

afrepelen [1]

  1. overgankelijk (landbouw) de knoppen of zaaddozen van het vlas door repelen wegnemen

Gangbaarheid

18 % van de Nederlanders;
25 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen