• af·za·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afzagen
zaagde af
afgezaagd
zwak -d volledig

afzagen [1]

  1. overgankelijk met een zaag inkorten of smaller maken
vervoeging van
afzien

afzagen

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afzien
    • ...dat wij afzagen. 
    • ...dat jullie afzagen. 
    • ...dat zij afzagen. 
99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]