• af·ge·zaagd
  • In de betekenis van ‘zo dikwijls ter sprake gebracht dat het nieuwe er allang af is’ voor het eerst aangetroffen in 1838 [1]
  • vervoeging van afzagen: voltooid deelwoord (van het scheidbare werkwoord), op te vatten als samenstelling van  af bw  en  gezaagd ww  [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen afgezaagd afgezaagder afgezaagdst
verbogen afgezaagde afgezaagdere afgezaagdste
partitief afgezaagds afgezaagders -

afgezaagd

  1. saai, alledaags, overbekend
    • Hij doet wel erg afgezaagd werk. 
    • De man vertelt altijd afgezaagde grappen. 
vervoeging van: afzagen…
verbogen vorm: afgezaagde

afgezaagd

  1. voltooid deelwoord van afzagen
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]