• niets·zeg·gend
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘niets bewijzend’ voor het eerst aangetroffen in 1873 [1]
  • samenstelling van  niets  en  zeggend 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen nietszeggend nietszeggender nietszeggendst
verbogen nietszeggende nietszeggendere nietszeggendste
partitief nietszeggends nietszeggenders -

nietszeggend

  1. geen nadere informatie gevend
    • Op het affiche staan enkel mij nietszeggende bandnamen. 
    • Verder dan wat nietszeggende opmerkingen komt het jurylid niet. 
  2. onbeduidend; karakterloos
    • Er staan wat nietszeggende oefenpotjes op het programma. 
    • Hij werd afgescheept met een nietszeggende portefeuille. 
    • Een nietszeggend landschap. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]