• af·glij·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afglijden
gleed af
afgegleden
klasse 1 volledig

afglijden

  1. ergatief door glijden van iets afdalen
    • Hij was op zijn sleetje van het dijkje afgegleden. 
  2. niet tot iemand doordringen; niet door iemand begrepen worden
     Dat kwam doordat vrijwel alles wat de dokter had gezegd langs haar was afgegleden en ze van de medicijnen niets begreep.[1]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]