• glij·den
  • In de betekenis van ‘zich met weinig wrijving voortbewegen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
glijden
gleed
gegleden
klasse 1 volledig

glijden

  1. ergatief met geringe wrijving gericht voortschuiven
    • Ze waren op hun sleetje van het talud gegleden. 
     Het was hoogzomer en ik liep tot mijn oksels door het hoge gras, strekte mijn armen uit en liet mijn vingers over de grassprieten glijden.[2]
  2. inergatief op een glijbaan spelen
    • Hij heeft maar een klein stukje gegleden. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]