Een slip.
  • slip
A enkelvoud meervoud
naamwoord slip slips
verkleinwoord slipje slipjes

[A] de slipm

  1. (kleding) kort, strak onderbroekje zonder pijpen
    • In dezelfde lijn zijn eveneens een klassieke beugelbeha, een bustier met couture-look, een slip en een string verkrijgbaar. 
B enkelvoud meervoud
naamwoord slip slippen
verkleinwoord slipje slipjes

[B] de slipv / m

  1. punt van een stof die naar beneden hangt
  2. drukproef op stroken, nog niet in de vorm van bladzijden
  3. afrekening (cijfers op een strook papier)
  4. (Suriname) envelopje, zoals gebruikt om uit te betalen loon in te doen
C enkelvoud meervoud
naamwoord slip slips
verkleinwoord slipje slipjes

[C] de slipm

  1. glijdende beweging als wrijvingskracht wegvalt
  2. slingerend glijdende beweging doordat wielen of voeten hun grip op de bodem verliezen
  3. (visserij) onderdeel van een werphengel
  4. geen meervoud krachtverlies door wrijving binnen een draaiend werktuig
  • [2]: in een slip raken
(van een auto of motor) slippen
vervoeging van
slippen

[C] slip

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slippen
    • Ik slip. 
  2. gebiedende wijs van slippen
    • Slip! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slippen
    • Slip je? 
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[9]


enkelvoud meervoud
slip slips

slip

  1. uitglijding
  2. vergissing
  3. (kleding) onderjurk, nachtjapon, op de huid gedragen kledingstuk dan een vrouw snel kan aantrekken
vervoeging
onbepaalde wijs to  slip 
he/she/it  slips 
verleden tijd  slipped 
voltooid
deelwoord
 slipped 
onvoltooid
deelwoord
 slipping 
gebiedende wijs  slip 

slip

  1. uitglijden
  2. glijden
100 % van de Amerikanen;
100 % van de Britten.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 18 februari 2020 “Measures of word prevalence for 61,800 English words” op ugent.be


slip m

  1. scheepshelling, trailerhelling


  • slip

slip monbezield

  1. scheepshelling, trailerhelling