• slib
  • Een intensiefvorming bij de stam van het werkwoord slijpen in de oorspronkelijke betekenis glijden. [1]
  • In de betekenis van ‘bezinksel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1528 [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord slib slibs
slibben
verkleinwoord

het slibo

  1. (geologie) afzetting op de bodem van in (stromend) water aanwezige vaste deeltjes.
    • Heden ten dage wordt slib niet veel meer gebruikt omdat mest beter zou zijn en veel slib tegenwoordig verontreinigd is, veelal met zware metalen. 
vervoeging van
slibben

slib

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slibben
    • Ik slib. 
  2. gebiedende wijs van slibben
    • Slib! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slibben
    • Slib je? 
96 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
naamwoord slib


  • slib

slib

  1. slib


  • slib

slib monbezield

  1. belofte

slib

  1. informeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het perfectieve werkwoord slíbit