• slip·pen
  • In de betekenis van ‘wegglijden’ voor het eerst aangetroffen in 1588 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
slippen
slipte
geslipt
zwak -t volledig

slippen

  1. ergatief wegglijden
    • Het ijsblokje slipte uit zijn hand. 
     De rand is echt niet zo ver weg, verdomme, als hij zijn arm uitstrekt kan hij hem bijna aanraken, maar zijn zolen slippen en elke gewonnen centimeter is meteen weer verloren.[3]
  2. ergatief door gladheid over de weg schuiven
    • De auto slipte over de weg. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]


  • slip·pen

slippen, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van slip

slippen, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van slippe