slippen
- slip·pen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
slippen |
slipte |
geslipt |
zwak -t | volledig |
slippen
- ergatief wegglijden
- Het ijsblokje slipte uit zijn hand.
- ▸ De rand is echt niet zo ver weg, verdomme, als hij zijn arm uitstrekt kan hij hem bijna aanraken, maar zijn zolen slippen en elke gewonnen centimeter is meteen weer verloren.[3]
- ergatief door gladheid over de weg schuiven
- De auto slipte over de weg.
1. door gladheid over de weg schuiven
- Het woord slippen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "slippen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "slippen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ slippen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “Tot ziens daarboven” (2014), ISBN 9789401601931, p. 25
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- slip·pen
slippen, g
- bepaalde vorm nominatief enkelvoud van slip
slippen, g
- bepaalde vorm nominatief enkelvoud van slippe