• voort·glij·den

voortglijden [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voortglijden
gleed voort
voortgegleden
klasse 1 volledig
  1. zich schuivend op een gladde ondergrond voortbewegen
     Het was hem steeds weer te moede als iemand die vol verlangen naar het heerlijke, rustige voortglijden van een bootje op een meer heeft staan kijken en die nu eindelijk zelf in het bootje heeft plaatsgenomen.[2]
     De restanten van het hoge water van de IJssel en de aanhoudende vrieskou hadden voor gezorgd. Het was een schitterend schouwspel. Mensen die hun ijzers onderbonden en zich warm gekleed met mutsen en handschoenen bij -4 graden Celsius lieten voortglijden, terwijl het zonnetje zich voorzichtig liet zien vanachter een wit wolkendek.[3]
  2. zich rustig en gelijkmatig voortbewegen
     Er zullen renners zijn die niet winnen, maar wel vinden dat ze hadden moeten winnen. Er zal opwinding zijn, en spanning, en de middag zal voortglijden als een peloton door de Vlaamse Ardennen.[4]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Anna Karenina”   (1877), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028276062
  3.   Weblink bron
    Judah Bolink
    “De Melksterweide in Deventer een jaar later: dik twintig graden warmer” (28-02-2019), Tubantia
  4.   Weblink bron “Waarom ik ondanks alles toch nog zo ontzettend veel van wielrennen houd” (24/01/2013), HP de Tijd