• voor·bij·glij·den

voorbijglijden [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voorbijglijden
gleed voorbij
voorbijgegleden
klasse 1 volledig
  1. iets of iemand glijdend passeren
    • Tijdens een van de passages wil de coach een aanwijzing geven, maar is Wennemars hem voor. ‘De knie, hè’, roept hij in het voorbijglijden. ‘Onder je lichaam houden’, roept De Vegt hem na. [2] 
    • Terwijl er een klein plezierbootje langs vaart en twee eenden vredig langs het raam voorbijglijden, vertelt internationaal truckchauffeuse Monique Nieuwenhuis (39) dat ze echt nóóit meer weg wil van haar woonark Calypso aan de Haven Noordzijde in Almelo. [3] 
  2. rustig voorbijgaan van de tijd