• glib·be·ren
  • In de betekenis van ‘glijden’ voor het eerst aangetroffen in 1632 [1]
  • frequentatief gevormd uit glippen met het achtervoegsel -er
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
glibberen
glibberde
geglibberd
zwak -d volledig

glibberen

  1. ergatief met onvaste bewegingen in een bepaalde glijden, langs of met een oppervlak dat door vocht glad is
    • De voetballer was door de modder geglibberd, maar wist toch een doelpunt te maken. 
    • De regenworm glibbert door het zand. 
     Glibberend over de slijmerige stenen probeerde ik haar bevel op te volgen. Ík ben Agnes, het nieuwe wasmeisje.'[2]
  2. inergatief zonder richting onvaste glijdende bewegingen maken
    • Er werd die middag veel geglibberd en vaak vielen ze ook in de modder. 
99 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[3]