glibberen
- glib·be·ren
- In de betekenis van ‘glijden’ voor het eerst aangetroffen in 1632 [1]
- frequentatief gevormd uit glippen met het achtervoegsel -er
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
glibberen |
glibberde |
geglibberd |
zwak -d | volledig |
glibberen
- ergatief met onvaste bewegingen in een bepaalde glijden, langs of met een oppervlak dat door vocht glad is
- De voetballer was door de modder geglibberd, maar wist toch een doelpunt te maken.
- De regenworm glibbert door het zand.
- ▸ Glibberend over de slijmerige stenen probeerde ik haar bevel op te volgen. Ík ben Agnes, het nieuwe wasmeisje.'[2]
- inergatief zonder richting onvaste glijdende bewegingen maken
- Er werd die middag veel geglibberd en vaak vielen ze ook in de modder.
- Het woord glibberen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "glibberen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
89 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "glibberen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Danielle Teller (vert. Marja Borg)“Er was eens iets anders” (2018), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026346477
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be