afsloten
- af·slo·ten
- samenstelling van af en sloten
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afsloten |
slootte af |
afgesloot |
zwak -t | volledig |
afsloten [1]
- met sloten afscheiden
vervoeging van |
---|
afsluiten |
afsloten
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afsluiten
- ...dat wij afsloten.
- ...dat jullie afsloten.
- ...dat zij afsloten.
- ...dat wij afsloten.
- Het woord afsloten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afsloten" herkend door:
63 % | van de Nederlanders; |
48 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be