Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·slo·ten
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afsloten
slootte af
afgesloot
zwak -t volledig

Werkwoord

afsloten [1]

  1. met sloten afscheiden
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen

Werkwoord

vervoeging van
afsluiten

afsloten

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afsluiten
    • ...dat wij afsloten. 
    • ...dat jullie afsloten. 
    • ...dat zij afsloten. 

Gangbaarheid

63 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen