• af·jak·ke·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afjakkeren
jakkerde af
afgejakkerd
zwak -d volledig

afjakkeren

  1. overgankelijk landurig zo snel voortdrijven dat totale uitputting het gevolg is (van last- of rijdieren)
  2. overgankelijk (figuurlijk) iemand te hard laten werken
  3. overgankelijk iets met te veel snelheid doen
    1. met te hoge snelheid afleggen
    2. werkzaamheden te snel en daardoor onzorgvuldig verrichten
  4. overgankelijk (verouderd) (spreektaal) iemand kortaf en onvriendelijk behandelen
84 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[2]